Francis Verdoodt vertelt:
“Humor, dat was en is wellicht het opvallendste kenmerk van ons samen werken
in de Spreekkamer. Humor is ontzettend belangrijk. En de sfeer natuurlijk, de
gezelligheid, het praten met elkaar.
De spreekkamer is zo’n twintig jaar geleden opgericht. Toen ik inspecteur werd,
zag ik dat er heel veel voor muziek gebeurde en veel te weinig voor woord.
Ik vond dat eigenlijk onbegrijpelijk.
Zij die dan toevallig in het theater samen speelden, kenden elkaar, maar dat was
niet vanzelfsprekend. Een vereniging als ‘De Spreekkamer’ maakte de kans groter.
Zoiets kan je niet uitrekenen in tijd of euro’s. Dat is ook niet zo belangrijk. In plaats
van wetten te maken en punten op te leggen was het van in het begin de bedoeling
om een sfeer te creëren waarin persoonlijkheden tot hun recht konden komen.
Een spreker of cursus kan interessant zijn maar het onderwerp, de manier waarop
je mensen ontvangt, de plaats waar je het doet, de gesprekken achteraf, alles wat
er rond hangt is evenzeer van belang. Die positieve sfeer van er zijn en tegelijk ervan
genieten, het denken over, daar draait het om want dat is iets wat je mee neemt naar
je lessen.
De persoonlijke inbreng is trouwens enorm belangrijk in woordlessen.
Op het moment dat jij begint na te bootsen wat zij in haar lessen doet, zit je fout.
Misschien stoort jou dat en past jou dat ook niet.
Er is vanuit de Spreekkamer nooit een methode opgelegd om na te volgen.
Het is meer een ontmoeting van ideeën en daardoor een verrijking. Sprekers en lesgevers werden altijd gezocht in de periferie van de vakken en brachten getuigenissen of workshops vanuit hun eigen artistieke visie en praktijk.
Goede woordlessen vertrekken eigenlijk het liefst vanuit de verwondering en de verbeelding. Wat helpt het als iemand twintig woorden met een (a) goed kan zeggen als hij dat niet gebruikt? Je kan dat wel doen in de les als oefening natuurlijk, maar ook niet meer he. Ik gaf ooit les aan een Oost-Europese vrouw die bijna geen Nederlands kende. Wat zij uiteindelijk naar haar vaderland aan Nederlands meedroeg, waren, naast woorden als ‘glas’ en ‘lepel’, versregels als ‘Dag ventje met de fiets op de vaas met de loem ploem ploem’. En niemand snapt dat daar. Schitterend, niet? Het gaat om het voelen, om het beleven van taal. En om lichaamsexpressie- en beleving. Dat kan je niet vanuit droge oefeningen. Die acteur uit Nederland, Helmert Woudenberg, die we ooit naar hier hebben gehaald, die had zo een open methode. Als je het hebt over Ikaros, de elementen lucht, vuur, water, aarde dan werk je met thema’s die beeldend zijn. Maar als je zegt volume, tempo, ritme … wat zegt dat? Ja, wat is dat? Met een puur theoretische benadering, kom je er niet. Je gaat op die manier nooit begeestering opwekken. Natuurlijk staan die zaken in het leerplan en dat is prima als achtergrond, maar het is toch niet de bedoeling dat je die zo gaat gebruiken in je lessen. Verbeelding is zo belangrijk. Mijn 13-jarige kleinzoon, nochtans een zakelijke jongen, zei onlangs tegen me: ‘Met die mensen kan je niet praten, die kunnen niet klappen, die hebben geen verbeelding.’
Komt daarbij dat je bij woord bezig bent met heel concrete dingen die je beroeren. Een kind kan een dramatisch stuk spelen op piano, maar zich er niet van bewust zijn dat het dramatisch is. Bij woord is dat wel. Als er dood staat is het dood. Hoe dan ook. Daarom is het ook zo belangrijk dat je je afstemt op de leeftijd, de belangstellingsfeer, het taalgebruik, de kennis … van wie je voor je hebt.
En dat publiek is heel divers. In het begin toen ik les gaf, dacht ik soms ‘Wat komt die hier doen?’ Er waren hele stijve mensen bij. Maar dan na een tijdje dacht ik: ‘Het is goed dat die hier is.’ Tussen dit en hooguit twintig jaar geleden is er een grote verschuiving gebeurd. Er is een verandering gekomen in het publiek en daardoor ook in de onderwerpen en de visie op het vak. Het is open getrokken naar alles wat te maken heeft met het verbale en daarbij ingesloten de noodzaak om er ook lichamelijk bij te zijn en contact te leggen met mensen, niet bang te zijn om zichzelf uit te drukken. Ik denk ook dat het beschaafd spreken, ondanks alle kritiek, veel meer aanvaard en gangbaar is dan 25 jaar geleden. Er is niemand die je nu nog uitlacht omdat je AN spreekt. In elke provinciestad en dorp is dat vroeger wel zo geweest.
Woord heeft een veel ruimere invulling dan enkel ‘spelen , acteren’. Het zou doodzonde zijn om het daartoe te verengen. Alles wat te maken heeft met welsprekendheid, maar ook met voordracht, dient gekoesterd te worden. Jammer wel dat die termen verouderd zijn. De inhoud ervan is nochtans enorm rijk en razend actueel. Die benamingen naar het gewone publiek zijn heel belangrijk. Ik vind ook dat spelmethodes onder welk gebied dan ook zoals figurentheater in al zijn vormen, film … een plaats verdienen in het DKO. Maar ook dan zou je het niet mogen herleiden tot enkel ‘spel , acteren’. Wel zou je dan mensen moeten aantrekken die dat ook goed kunnen geven.”
Interview 2015